Scheppingsmythe

In het begin was er een lichtpunt. Zó’n fel, stralend punt dat het voor een menselijk oog niet waarneembaar zou zijn geweest – maar menselijke ogen waren er toen nog niet. Het lichtpunt groeide uit tot een stralende lichtbol, absoluut schitterend, en kende qua verschijningsvorm haar gelijke niet – er was ook nog niets anders.

De bol groeide en groeide, almaar stralender en schitterender. Vanuit de verte leek ze uit ontelbare lichtpuntjes te bestaan maar naarmate ze groeide bleken de puntjes lichtgevende, beweeglijke vormen van een soort diamantstof te zijn die rustig maar toch levendig om elkaar heen draaiden en op die manier met elkaar leken te communiceren. De hele bol bestond uit lichtwezens en werd almaar groter. Middenin de bol zweefde een bijzonder schitterende verschijning.

Toen de bol uitgegroeid was, werden alle afzonderlijke wezens door die in het midden naar alle uithoeken van het heelal uitgezonden. Zelf bleef ze achter op de plek waar het allemaal was begonnen, maar het contact met de anderen zou niet worden verbroken omdat ze allemaal met een lichtdraad met de kern verbonden zouden blijven.

Bij een ontmoeting met een vaste vorm in het heelal drong het uitgezonden lichtwezen daar diep in door, tot in het centrum, en gaf daarmee het vaste object in aanleg zijn aard, eigenschappen en uiteindelijke bestemming. Zo ontstonden sterren, planeten en andere hemellichamen.

Een klein groepje lichtwezens was het niet eens geweest met het uitgezonden worden. Ze bleven veel liever in het centrum, in een eeuwigdurende dans met hun soortgenoten waar ze altijd in elkaars gezelschap verkeerden en niet alleen zouden zijn. De oorspronkelijke kern was echter onverbiddelijk: om het heelal met onderling verbonden leven te bevolken was het nodig dat ze vanuit hun centrum van levenskracht alle andere objecten zouden bezielen en ze hadden toch altijd de lichtdraad naar hun oorsprong? Daarnaast kregen ze niet alleen die eeuwigdurende verbinding mee, maar ook de mogelijkheid om die vanaf hun kant, als ze in een object waren genesteld, door dat hele object te verspreiden. Alle levensvormen die zich daar ontwikkelden zouden op die manier met elkaar en met het lichtwezen, en zo uiteindelijk met alle anderen, inclusief de kern in het midden van het heelal, in verbinding staan.

De ontevredenen vertrokken ook, maar deden niet wat de afspraak was: als ze in een vast object doordrongen, verteerden ze het en maakten het tot een zwart gat, een altijddurend gevaar voor zijn omgeving. Alle objecten die het ongeluk hadden daar in de buurt te komen werden erdoor aangetrokken en een eventuele lichte kern die er in aanwezig was, werd geabsorbeerd en omgezet in een eeuwige zwartheid, het ontbreken van alle licht. De verbinding van dat licht met de centrale kern was dan voor altijd verstoord en eigendom van de ultieme duisternis. Gelukkig waren er niet zo veel van deze zwarte wezens, maar het verstoren van elke lichtverbinding werd door de achtergebleven kern als een amputatie gevoeld, en via haar ook door alle andere bezielende lichtwezens. Wat ze niet konden weten, was dat het contact niet echt verbroken was … er bleef een verbinding in stand met de kern, maar voor de lichtwezens onzichtbaar omdat die draad bestond uit zwart licht en door hun aard konden ze dat niet waarnemen.

De lichtwezens hadden na verloop van een onmeetbare tijd allemaal hun bestemming gevonden, en alle objecten in het heelal waren nu bezield en hadden hun eigen, unieke vorm en eigenschappen in zich.

Nu konden ze beginnen met de ontwikkeling en vormgeving van hun object. Een aantal maakte sterren, stralend en mooi gekleurd met wit, blauwachtig, geel of roodachtig licht dat alle kanten op straalde.

Anderen maakten planeten van verschillende afmetingen en bestaande uit verschillende substanties: gas, water en stof.

Door hun verbinding met “huis” gaven ze aan elkaar hun ontwikkelingen en successen door.

Eén van de wezens was op haar zwerftocht door het heelal nog steeds geen geschikt object tegengekomen. Ze had een beetje rondgekeken en had hier en daar in de verte wel wat brokstukken gezien maar dacht: kom, laat ik nog wat verder gaan. Het moet geen haastwerk worden want we hebben toch eeuwig de tijd. Eindelijk zag ze iets wat haar wel aanstond qua afmetingen en gezelschap: in een kleine gele zon in de buurt bespeurde ze de aanwezigheid van een van haar zusters en nam contact met haar op: is er bij jou in de buurt nog een vrij object? En jawel hoor, op de derde rots vanaf de zon, koud en bevroren, was nog een plekje vrij. Ze stortte zich enthousiast op het planeetje en nestelde zich behaaglijk in de kern ervan. Daar was het lekker warm. Zo, nu even aan huis melden dat ze was geland en dan aan de slag.

Vanuit de kern van het planeetje ontstonden trillingen naar de buitenkant en de oppervlakte begon te plooien. Zo ontstonden er bergen, plateaus en vlaktes en ook dalen, sommige diep, andere heel oppervlakkig. Door de voortdurende invloed van het zonlicht en de activiteit in de kern, waardoor het oppervlak zich plooide, smolt het ijs en werden oceanen, meren en rivieren gevormd. Hierdoor ontstond plantengroei en boven het oppervlak ontstond een beschermend soort schild om het planeetje: de atmosfeer.

Het dierlijk leven duurde wat langer: de planten waaraan de verschillende wezens groeiden, hadden allemaal hun tijd nodig om tot volle wasdom te komen en hoe groter en complexer het wezen dat ze droegen, hoe langer het duurde voordat dat geboren werd.

Door de aard van de planten en bomen waren alle wezens die daar van afstamden, groen van kleur. Alle schakeringen, van heel teer, bijna doorschijnend lichtgroen tot het allerdonkerste, bijna zwartgroen: het oppervlak wemelde ervan. Ook in de zeeën en rivieren zwommen allerlei groengekleurde wezens rond, afkomstig van de water- en oeverplanten. Als een wezen van een oeverplant afkomstig was, kon het zowel in het water als op het land leven. En als een wezen van een hoge plant of boom afstamde, kon het zowel op de grond als in de lucht leven. Het lichtwezen in de kern voelde zich voldaan: alles wat zich aan de oppervlakte van de planeet bevond was bezield.

Ze voelde dat er op het punt stond iets groots te gebeuren: in de oudste, diepste donkere wouden van de planeet stonden de vreemdst gevormde, grootste en oudste bomen. Ook die gingen eindelijk vrucht dragen en ze had daar grote verwachtingen van. Ze voelde ineens een gekriebel aan de kant van de planeet waar die donkere wouden zich bevonden: er was een nieuw soort wezen gevormd, tot wasdom gekomen en bewust geworden. Het nieuwe bezielde wezen voelde goed aan: sterk, doordacht en verstandig. Het liep door het donkere woud, nog wat onwennig en niet te ver uit de buurt van de ouder-boom, en waar het ging en andere wezens tegenkwam was er een uitwisseling van indrukken. Hierdoor merkte de planeetziel dat het een heel vriendelijk, zorgzaam en nieuwsgierig soort wezen was. Maar ook, dat het zich zo vreselijk alleen voelde, omdat het niemand tegenkwam die er op leek …

Maar jawel hoor, er kwamen ineens nog meer van dit soort wezens tot leven; het waren eigenlijk twee soorten, de een iets anders gevormd dan de andere, maar wanneer twee van die wezens bij elkaar waren voelde het aan als een eenheid. Zo was het ook bedoeld. Als ze langer hadden geleefd, rondgelopen en –gekeken, en ze het idee hadden dat ze nu alles wel gezien en gedaan hadden, was het de bedoeling dat ze zouden samensmelten en op één plek bleven staan. Op die manier werd een nieuwe boom gevormd die weer vrucht zou kunnen dragen. Ook was het mogelijk, als er onverhoopt geen passende partner te vinden was, dat het wezen op de grond ging liggen en in slaap viel, waarna het weer kon uitlopen tot een nieuwe boom.

Aan alles was gedacht en de hele planeet krioelde van leven dat allemaal prima met elkaar overweg kon. Elkaar opeten deden ze niet, want ze hadden genoeg aan wat wind, water, zonlicht en bodem hun te bieden hadden.

Als er een wezen tot onbeweeglijkheid verviel, groeide er vanzelf een nieuw wezen.

Er konden ook nooit teveel wezens komen want een nieuw kwam pas tot ontwikkeling als het oude voor altijd in slaap was gevallen en uit de versmelting van twee wezens konden nooit meer dan twee nieuwe wezens geboren worden. Er heerste een natuurlijk evenwicht en niets kon dat verstoren.

Nu moest de planeetziel alleen nog een naam bedenken voor haar prachtige, evenwichtige groene planeet.

Utopia, dat leek haar wel wat.

Dit bericht is geplaatst in Artikelen met de tags . Bookmark de permalink.

Eén reactie op Scheppingsmythe

  1. ~CC~ schreef:

    Wauw! Mooooooi!

Reacties zijn gesloten.